Hoe grondwater stroomt in een stedelijke bodem is vaak ingewikkeld, omdat er veel invloeden zijn binnen een klein gebied.
De grondwaterstand is daarom bijna nooit gelijk aan het oppervlaktewaterpeil.
Enkele voorbeelden van de invloeden zijn:
- Het oppervlakte waarop de neerslag terechtkomt. Regenwater dat op het asfalt valt, zakt niet in de bodem. Regenwater dat in een tuin valt, zakt wel weg. De grondwaterstand in tuinen en parken stijgt bij regen over het algemeen sneller.
- De aanwezigheid van bomen. Zij nemen (in de lente) veel grondwater op, zodat de grondwaterstand daalt.
- Het gemak waarmee grondwater kan wegstromen. Bij een ondergrond van klei of veen, of bij een hoog slootpeil kan grondwater slecht wegstromen. Het grondwater kan dan langdurig hoog staan.
- Plaatselijke verschillen in de bodemopbouw.
- De aanwezigheid van sloten, vijvers en drainageleidingen. Hoe meer er zijn, hoe lager de grondwaterstand is.
- De aanwezigheid van ondergrondse kelders, die de grondwaterstroom belemmeren. De grondwaterstand stijgt of daalt dan plaatselijk.
In de winter of na een zware regenbui is de grondwaterstand hoger. In de lente en zomer verdampt veel grondwater. Hierdoor daalt de grondwaterstand. Doordat de hoeveelheid regen van dag tot dag verschilt, verandert de grondwaterstand ook iedere dag.